Hebben ze eigenlijk wel nut, die Algemene Beschouwingen?

Wat is dit voor een titel, AD REM? Jullie zijn toch een cursusbureau, dan hoor je toch vooral zelfhulp-clickbait eruit te spugen? Van het soort artikelen als ‘hoe je structuur aanbrengt in je presentatie‘, of ‘zeven tips om group think te voorkomen‘, of ‘hoe verzin je spin?

Ja, klopt, en na de Algemene Beschouwingen gaan we dat ook weer gerust doen, hoor.

Maar naast cursusbureau zijn we ook een debatbureau. We zijn argumentatiespecialisten met een stevige achtergrond in de politieke wetenschap en politieke filosofie.

En dat maakt dat we ook nogal een mening hebben over het politieke besluitvormingsproces. Meerdere meningen zelfs, zoals deze over dat we eens moeten ophouden met die oersaaie raadsvergaderingen.

En nu dus over Prinsjesdag en de Algemene Beschouwingen. Heeft dat wel nut, zo’n heel circus?

“Argumenten zijn zinloos”

Dat zeggen wij niet, dat zei Thierry Baudet bij de vorige Algemene Beschouwingen. Want wat doet een debat ertoe, als de coalitie al vantevoren de stemverhoudingen heeft dichtgetimmerd? Wat heb je aan Algemene Beschouwingen, als iedere fractievoorzitter na elke interruptie weer terug naar zijn/haar in marmer gebeitelde spreektekst gaat?

Wat Baudet eigenlijk bedoelde: zo’n debat is beneden iedereens waardigheid

Of draai het eens om: zou iemand in de Tweede Kamer het hardop durven zeggen dat ze wel iets zien in de argumentatie van een tegenstander? Durft een parlementariër wel hardop van mening te veranderen?

Dat Jesse Klaver ineens iets zegt over moslims en de islam, en dat Geert Wilders dan ineens niet meer buldert, maar weifelend erkent:

“Goh, Jesse, jeetje. Nu je dit zo zegt. Ik heb er spijt van. Je hebt gelijk: het is tijd voor MEER Marokkanen. Meer moslims!”

Nee, dat gebeurt niet. En als zo’n debat niet leidt tot een verandering van mening, welk nut heeft het dan?

Die kritiek is niet nieuw

Die kritiek van Baudet is niet nieuw: Carl Schmitt, samen met Heidegger een tijdje één van de huisfilosofen van de nazi’s, betoogde dit ook al. In Die geistesgeschichtlige Lage des heutigen Parlementarismus stelt hij dat een parlement aan het onmogelijke ideaalbeeld van de Oud-Griekse directe democratie probeert te beantwoorden.

Je weet wel, die democratie waarin alle mannen van het dorp witte toga’s aantrokken en met wijnranken op het hoofd net zo lang met elkaar filosofeerden totdat iedereen het erover eens was.

Althans, als ze het niet te druk hadden met voetballen, die Grieken

Zo’n directe democratie kan natuurlijk niet in een modern land met miljoenen inwoners. Een parlement (bij ons de Tweede Kamer dus) lost dit schaalprobleem op. Schmitt ziet ‘het parlement’ als een commissie van ‘het volk’, en ‘de regering’ als een commissie van ‘het parlement’. Het doel van al die comitologie avant la lettre, aldus Schmitt: door openheid en discussie tot één gedeelde volkswil komen, en zo politiek bekrachtigde besluiten nemen.

Alleen zag Schmitt in de praktijk van de Weimar-republiek hetzelfde gebeuren als wat Baudet claimt te zien in de Tweede Kamer: besluiten zijn voorgekookt, niemand wisselt van mening, de stemverhoudingen bepalen de uitkomst toch al, terwijl het land in de tussentijd letterlijk of figuurlijk in brand stond. En dat vond hij hypocriet.

Schmitt werd er van de weeromstuit maar een uitgesproken anti-liberaal van. Hij vond dat we terug moesten naar de waarden en principes van vóór de Verlichting, terug naar een ideaal van een denker uit de Renaissance: Thomas Hobbes. In Hitler herkende Schmitt Hobbes’ Leviathan, de absolute heerser in het hier en nu, de man die in zijn eentje de ultieme uitdrukking vormde van de volkswil.

Waar het parlement écht vandaan komt

Het probleem met de analyse van Schmitt is dat het historisch niet klopt: ons parlement, en de parlementen in West-Europa, zijn helemaal nooit bedoeld als oplossing voor het schaalprobleem dat een directe democratie met zich zou meebrengen.

De geschiedenisnerds onder ons zou ik aanraden om ‘The Life and Death of Democracy’ van historicus John Keane er eens op na te slaan. Volgens hem is ‘het parlement’ als instituut ontstaan in de twaalfde eeuw, niet in het oude Griekenland, niet in het Verenigd Koninkrijk, maar in Noord-Spanje, in het belegerde koninkrijk van Alfonso IX.

Aan het begin van zijn heerschappij stond koning Alfons numero 9 voor een stevige uitdaging: zijn koninkrijk vormde een belangrijk onderdeel in de Reconquista, de campagne van onder andere de Katholieke Kerk om Spanje terug te veroveren op de moslims, maar oei, hij had geen geld. Hoe krijg je als koning meer geld om oorlog te kunnen voeren? Natuurlijk – belastingen!

Maar van een kale kip kun je niet plukken, en de lokale stakeholders zagen er weinig in om nog meer menskracht en middelen op te hoesten dan ze al deden. Alfons had dus een list nodig. En die list was: het parlement, de Cortes de Léon de 1118.

De essentie van de truc was simpel: nodig afgevaardigden uit van de notabelen van elke stad en elk dorp. Vraag de afgevaardigden dan niet zomaar of ze meer belastingen willen goedkeuren, maar vraag ze wat ze voor die belastingen terug willen. Dingen als recht op privé-eigendom, ofzo. Als ze maar betalen (pannekoek).

Hoera! Toren C komt weer terug!

OK, geschiedenisnerd. En dus?

Wat deze diepgaande academische verhandeling over ontstaan van het parlement laat zien is dit: het doel van het parlement is helemaal niet om een theoretische ‘algemene volkswil’ tot uitdrukking te laten komen, hoe hard Baudet dat ook terug claimt te lezen in Montesquieu en Rousseau.

Het parlement is nooit bedoeld als een forum voor democratie, maar een arena voor conflictoplossing. Daarmee bedoel ik: hier kwamen afgevaardigden van groepen bij elkaar om met elkaar te onderhandelen over het verdelen van belangen. Die groepen verhardden zich vóór de Verlichting regelmatig in standen: de geestelijkheid, ridders en boeren. Vandaar ook de battle hymn van de Franse Revolutie:

  1. Qu’est-ce que le Tiers-État ? Tout.
  2. Qu’a-t-il été jusqu’à présent dans l’ordre politique ? Rien.
  3. Que demande-t-il ? À y devenir quelque chose. 

Dit pamflet van Sieyes laat zien dat ook de Franse revolutionairen in eerste instantie helemaal niet het ideaal van de Oud-Griekse directe democratie nastreefden: ze wilden slechts een iets eerlijker representatie, vertegenwoordiging in het overleg van de Staten-Generaal.

Hey, dat woord, “Staten-Generaal”… hoe begint de Koning straks ook alweer zijn Troonrede?

Wat dit nóg concreter betekent, is dat de kritiek van Schmitt en Baudet op het parlement de plank misslaat: als een parlement zelf al niet eens een plek van een ideaaltypische open discussie wil zijn, hoe kun je het dan verwijten dat het niet is? Dat is zoiets als Messi ervan verwijten dat hij geen wereldkampioen judo is.

Maar dit wringt, hoor

En toch wringt dit verweer: want een parlement dat zelfbewust alleen maar achterkamertjespolitiek bedrijft zoals de traditie dat gebiedt, dat is toch niet een parlement wat we anno nu moeten willen? Misschien begon het weliswaar als een in essentie a-democratisch (ik schrijf bewust niet ondemocratisch) instituut, maar dat betekent toch niet dat we het nu niet mogen bekritiseren? Als we ‘democratie’ nu een groot goed vinden, dan is er toch niets mis mee om dat ideaal nu als meetlat te gebruiken, ook als dat van oudsher niet usance was?

Klopt.

En dat hebben we in het verleden dus ook al gedaan: de Tweede Kamer langs de ‘democratische’ meetlat leggen.  Daarom heeft in Nederland de koning alleen nog maar een ceremoniële functie. De ‘uitvoerende macht’ is nu de regering, en die is inderdaad te zien als een ‘commissie van het parlement’. En minstens net zo belangrijk: de uitvoerende macht wordt publiekelijk gecontroleerd. Checks and balances, en meer van dat moois.

Maar let er eens op dat ik het woord ‘democratisch’ regelmatig tussen aanhalingstekens zet. Want:

Welke democratische meetlat gebruik je?

Want, sputteren Schmitt en Baudet tegen: wat heeft de scheiding der machten en publiekelijke controle nu te maken met ‘democratie’? Sterker nog: iets als scheiding der machten is toch bij uitstek ondemocratisch te noemen? Bijvoorbeeld wanneer het volk overduidelijk iets wil, en de scheiding der machten een tegenmacht in het leven roept om die volkswil te blokkeren?

En hier komen we op een belangrijke kernvraag: wat bedoelt iemand precies als ze het hebben over democratie? Al sinds de Verlichting zijn er zo’n beetje twee interpretaties. Noem het democratie met een grote, dikke, vette D en democratie met een bescheiden, kleine d.

De Democratie met een grote D staat in het teken van de ‘volkswil’. Plat gezegd: pas als er gebeurt wat ‘het volk’ wil, dan is er sprake van een democratie, ongeacht of wat dat ‘volk’ wil écht wel goed is, of, crucialer nog, welk deel van ‘het volk’ dat wil.

Democratie met een kleine ‘d’

Democratie met een kleine ‘d’ vraagt zich precies dat af: wat doe je er bijvoorbeeld mee als 51 procent van het volk beslist om de overige 49 weg te stemmen? Of wat doe je ermee als een demagoog ‘het volk’ platlult en ze meesleept in een destructieve illusie? Is democratie met een grote D dan eigenlijk niet haar eigen grootste vijand? Of zoals founding father Alexander Hamilton het in the Federalist Papers al stelde:

“…of those men who have overturned the liberties of republics, the greatest number have begun their career by paying an obsequious court to the people; commencing demagogues, and ending tyrants”

Dit onderscheid is belangrijk. In Le Bon Gouvernment laat de Franse filosoof Pierre Rosanvallon zien hoe ondoordachte democratiekritiek met een grote D leidt tot wat hij noemt ‘de presidentialisering van de politiek’, de hang naar een ‘krachtige leider’ die wel eens even zal fiksen wat ‘het volk wil’. De redeneertrant van Schmitt laat zien hoe dat uiteindelijk eindigt.

Lisibilité, responsabilité et réactivité

Gelukkig laat Rosanvallon ons ook achter met enkele principes die we dán kunnen gebruiken om het functioneren van het parlement en de democratie in het geheel te bekritiseren. Zo noemt hij bijvoorbeeld als basisprincipes de ‘leesbaarheid’, ‘verantwoordelijkheid’ en ‘responsiviteit’.

Het mooie is dat als je bijvoorbeeld kijkt naar de principes ‘responsiviteit’ en ‘verantwoordelijkheid’, dat dan het Nederlandse systeem het tot nog toe bijzonder goed doet, bij vergeleken andere democratieën. Neem iets als responsiviteit: iedereen kláágt weliswaar dat ‘andere stemmen’ nooit worden gehoord in het politieke debat, maar tegelijkertijd zijn er in de afgelopen twintig jaar meerdere malen grote politieke partijnen schijnbaar uit het niets bijgekomen: LPF, PVV en FvD scoorden bijna allemaal tientallen zetels vrijwel direct na hun oprichting.

Maar het principe van leesbaarheid is bij uitstek een goed principe om de huidige parlementaire praktijk onder de loep te nemen. Snapt een burger dit circus wel? Daarop is het antwoord ambigu: Baudets kritiek lijkt te suggereren dat hij en velen met hem het politieke proces niet snappen, maar tegelijkertijd doen vele kranten nu al verslag van de Miljoenennota en bespreken ze publiekelijk het proefballonnetje van 2019: McKinsey’s plan voor een…sorry, minister Hoekstra’s plan voor een investeringsfonds. Dat ze het publiekelijk bespreken laat zien dat ze dus de belangrijkste punten uit het debat wel begrijpen.

Leesbaar voor wie?

Die publiekelijke bespreking laat zien dat ons parlement toch ook redelijk scoort op ‘leesbaarheid’, want de vraag is: wat moet leesbaar zijn voor wie, en op welke afstand? De praktijk laat zien: voor alle journalisten zijn de belangrijkste plannen van de uitvoerende macht al meer dan leesbaar, nog voordat de overheid die formeel lanceert.

En dat journalisten het kunnen ‘lezen’, betekent ook dat ‘de burger’ het kan lezen. Sterker nog: de media hebben de burger ook uitgebreid uitgenodigd om mee te denken. Zo heeft het Financieel Dagblad lezers opgeroepen ideeën op te sturen voor Hoekstra’s investeringsfonds, en over die ideeën is al flink gediscussieerd.

En niet alleen journalisten doen dit: de Tweede Kamerfractie van D66 bijvoorbeeld, heeft niet voor niets haar idee om de veestapel te halveren ten gunste van de woningbouw in het Algemeen Dagblad geplaatst: zo creëerde ze een maatschappelijke discussie, en liggen de argumenten voor en tegen goed op tafel.

In een democratie met een kleine ‘d’ betekent leesbaarheid dus vooral: leesbaar voor burgers.

Politics: a poor player that struts and frets…

En dat is precies waarom we de Algemene Beschouwingen ook zo doen zoals we het doen. De Algemene Beschouwingen zijn er voor de burger: alleen door alle partijen achter elkaar flink de ruimte te geven om hun eigen mening te ventileren, kan de burger te weten komen waar die partijen staan. Alleen door ongestructureerd uit het eigen partijprogramma op te lepelen, kan de burger ontdekken wat daar dan ongeveer in staat.

Dat wil niet zeggen dat we vinden dat de Algemene Beschouwingen perfect zijn, of dat het niet beter kan. Laat politici inderdaad eens wat minder jargon gebruiken, zonder dat ze dan in plaats daarvan persoonlijk op elkaar gaan inhakken.

Tomorrow, and tomorrow, and tomorrow…creeps in this petty pace, from day to day…

Maar dat de individuele kwaliteiten van sommige politici te wensen over laten, mag de essentiële waarheid niet verhullen: de Algemene Beschouwingen zijn er niet voor de parlementariërs, maar voor ons.  Dat het van binnen voor de Kamerleden voelt als een poppenkast, komt omdat het dat ook precies is en precies moet zijn: ze doen het immers niet voor zichzelf, maar voor ons.

Dus: heeft het nut, die Algemene Beschouwingen? Ja, wat ons betreft wel. Veel kijkplezier.

 

 

 

 

 

 

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *